Assen dankt zijn ontstaan aan het klooster Maria in Campis
Cisterciënzers zochten eenzaamheid in onafzienbare heidevelden van Drenthe
De geschiedenis van het ontstaan van de abdij Maria’s kamp te Assen verteld door pater Tarcisius van Schijndel, S. O. Cist. Zoals opgetekend in de Provinciale Drentsche en Asser Courant van 4 juni 1959.
De meeste cisterciënzerkloosters in de Nederlanden zijn opgezet, niet op het initiatief van een ouder en overbevolkt convent, maar door persoonlijke ijver en godsdienstzin van een of meer geestelijken of leken. De twaalfde eeuw is in West-Europa in religieus opzicht één van de wonderlijkste en vruchtbaarste geweest. De snelle vaart, waarmee de gedachten van het evangelische en apostolische leven van de eerste bedelorden in de eeuw daarop als een verterend vuur door Europa gingen, is meer bekend en beschreven dan het niet minder bewonderenswaardige, meer contemplatief gerichte réveille, dat een eeuw tevoren uitging van Citeaux en Prémontré. Allereerst deden St. Robertus, Albericus, Stephanus en Bernardus de oude stam van de benedictijnenorde opnieuw bloeien en vrucht dragen. Zij namen het minder doelmatige dat Cluny kenschetste niet over, de al te straffe organisatie onder één moederklooster, en o.a. de overdreven lange tijd, aan het koorgebed gewijd, hoewel de cisterciënzers het ook nog behoorlijk lang rekten; alleen reeds de metten in de prille ochtend duurden twee en een half uur. Zij waren ook wars van een uitbundig uitgevoerde kerkzang.
Alles moest er zo afgemeten zijn, dat de monnik in zijn opgang in zijn vereniging met God niet werd afgeleid door uiterlijkheden, pracht en praal. Maar wel werd naar de oorspronkelijke bedoeling van St. Benedictus, de handenarbeid weer steng doorgevoerd, ook voor de koor-monniken, als een nuttige ontspanning naast de uren aan officie en meditatie gewijd. Voortaan stond niet, zoals bij de oude benedictijnen, ieder klooster los van het andere, maar was het dochter-klooster aan de visitatie en eventueel reformatie door het moederklooster onderworpen, terwijl voor de gehele orde door een generaal kapittel, waar alle abten eens per jaar dienden te verschijnen, de algemene zaken werden geregeld. Vooral het eerste doel: de vereniging met God in het contemplatieve gebed werd weer voorop gezet; hieraan werden alle andere werkzaamheden dienstbaar gemaakt.
Eerste cisterciënzerklooster in Friesland
Als een vruchtbare stroom met vele zijtakken, breidde zich dit ideëel – religieus réveil over Frankrijk, Italië, Duitsland en de Nederlanden uit. De eerste cisterciënzers in de Nederlanden bouwden hun kloosters in de provincie Friesland, namelijk als eerste klooster Klaarkamp ter hoogte van het tegenwoordige Rinsumageest. Dit klooster werd de bakermat van vele andere kloosters, die hierop volgden.
Over deze eerste stichtingen doen velerlei verhalen de ronde. Het is niet altijd even gemakkelijk uit te maken, wat er van waar is, maar vast staat, dat niet alle kloosterstichtingen louter tot stand kwamen uit zuivere liefde tot God of de naaste. Het waren veelal geestelijke of wereldlijke vorsten, die belang hadden bij de vestiging van monniken in hun gebied. Zij schonken landerijen of geld en verzochten dan de één of andere orde, zich op een door hen gewenste plaats te vestigen. Aangezien verscheidene jonge orden, vooral in den beginne, aangewezen waren op materiele steun van anderen is het begrijpelijk, dat men veelal de toegestoken hand moest grijpen om eigen idealen te kunnen verwezenlijken.
De cisterciënzers verwierven zich reeds spoedig na hun stichting naam op het gebied van de landbouw en veeteelt. Het ligt voor de hand dat men zich in vele gevallen te dezen op de orde beriep.
In de twaalfde en dertiende eeuw ging de economische toestand van vele grootgrondbezitters achteruit als gevolg van verdeling der landerijen en het huursysteem; de cisterciënzers vermeden echter deze fouten, zij bewerkten zelf hun gronden en deden dit met zoveel beleid en kennis, dat hun bezittingen gunstig afstaken tegen die van de wereldlijke landeigenaren. Vele overheden rustten derhalve niet vooraleer zij over grijze monniken beschikten die als beheerders van hun hospitalen en andere stichtingen konden optreden.
Overal wisten de cisterciënzers de eenzaamheid, waar de orde uitgesproken neiging voor bezat, te vinden. In het Noorden trok het waterland met zijn stille onontgonnen gronden, met zijn aanslibbing en polders, met zijn uitzicht op aanzienlijke grondeigenaars hen aan. Bij de stichting van Maria in Campis in Drenthe, strekten zich daar onafzienbare heidevelden uit. De watervogels, die huisden in de naburige vennen, zijn met verschrikte slag opgevlogen, toen daar op zekere dag mensen kwamen.
Drenthe, het dunbevolkte land van veel woest veen en heidegronden heeft op zijn schrale bodem niet veel kloosterstichtingen geteld. Men vindt er o.a. St. Maria te Ruinen, de oudste abdij van Drenthe, vermoedelijk reeds gesticht in de elfde eeuw, die later verplaatst is naar Dickninge. St. Magdalenaklooster te Blijdenstein en het cisterciënzerinnenklooster Maria’s kamp in Assen. De oorsprong van de abdij in Assen is eigenaardig, doordat dit klooster niet, zoals gewoonlijk, één of hoogstens twee stichters heeft, maar een heel volk, de Drenthen.
Belofte klooster te bouwen
Het graafschap Drenthe dat door de Duitse keizer aan de bisschop van Utrecht ter leen was afgestaan, bezorgden aan deze kerkvoogden vooral in de elfde en twaalfde eeuw grote mogelijkheden welke steeds met het zwaard moesten worden beslist en het gevolg waren van herhaalde veldtochten.
In het jaar 1227 werd het beheer van bisschop Otto II van der Lippe in één dezer talrijke gevechten tegen zijn onderdanen, nabij Coevorden in een veenmoeras vast en werd gedood. Vreselijk gewond en bijna onherkenbaar werd hij weer gevonden. Zijn opvolger Willebrand van Oldenburg (1227-1233), ofschoon hij de Drenten meermalen gevoelig had geslagen en vervolgd, gelukte het niet, ze geheel te bedwingen, waarin echter bisschop Otto III, een broer van graaf Floris IV van Holland, slaagde. Onder andere beloofden en verbonden zich de Drenten in het verdrag, dat zij met de bisschop losten, een nonnenklooster de cisterciënzerorde te zullen stichten en dat te begiftigen voor de ziel van de overleden bisschop Otto II van der Lippen en de gesneuvelden te Ane.
In welk jaar men met de bouw van het klooster begon, wanneer het werd betrokken, vanwaar de eerste kloosterlingen kwamen is niet precies te zeggen. Zeker is het dat het klooster aan de rivier de Aa nabij Coevorden is zoverre voltooid is dat het daar door de abdij en de nonnen bewoond is geworden. Dit blijkt uit een brief van bisschop Hendrik van Vianden van het jaar 1252, waarbij hij aan de abdis en het convent de Heilige Maria in Campis nabij Coevorden van de cisterciënzerorde aan de armelijke stand van het klooster, de onvruchtbaarheid en de gedurige overstroming van haar landerijen aldaar, toestond haar conventie over te brengen naar Barehaar, een gehucht nabij Hardenberg en haar voor enige schenkingen ter hulp kwam. Daar in de nabijheid schonk Otto, graaf van Bentheim, enige landerijen met het verlof er een huis te bouwen. Het overbrengen van het klooster had plaats niet naar hier maar naar….Assen, dat het voornaamste cisterciënzer vrouwenklooster werd van het Noorden. Dat het klooster volgens sommige schrijvers eerst naar Deurse en dan naar Assen zou verplaatst zijn, blijkt onwaar. De abdij bezat daar reeds van 1259 een uithof. In de Gesta abbatum wordt gezegd, dat de zesde abt van Aduard Eppo (1257-1263) in 1258 het nonnenklooster Maria’s kamp te Assen gesticht heeft.
Hoe zag het klooster er uit?
Men zal dit zo moeten verstaan, dat de abt, bewogen door de armoede der zusters van zijn orde en de ongunstige ligging van hara abdij, het nieuwe klooster voor haar bouwde en zo als de tweede stichter beschouwd werd. Zij was gebouwd op een vrij hoge zandige grond. Het klooster werd opgetrokken uit rode tichelstenen en in Bentheimersteen, met grote kosten uit Groningen aangevoerd en waarschijnlijk te Aduard gebakken, waar men in 12456 et de bouw van de kerk zover was. Het klooster was met een wijde gracht omgeven. Een brug verbond de singels met de gebouwen waarin een poort. zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde van deze gracht stond zwaar opgaand eikenhout, dat grotendeels in 1608 werd weggekapt. de ingang van het klooster was aan de westzijde.
Zeer te betreuren is het, dat er uit vroeger tijden geen behoorlijke afbeelding van het klooster voorhanden is; veel van wat thans duister is zou dan opgehelderd kunnen worden.
De oudste tekening, waarvan melding gemaakt wordt, zou zijn van 1664, vervaardigd door J. Stellingwerf, die in dat jaar de overblijfselen van het klooster naar het leven zou hebben getekend.
Het klooster was een langwerpig vierkant, in welk midden een ruime binnenplaats bestond. De abdijkerk maakte de noordelijke vleugel uit, door de drie andere vleugels van het gebouw liep een brede gang, kruisgang genaamd, aan welke buitenzijde de vertrekken van de abdis en verdere vrouwelijke beambten van het convent waren, alsmede de eetzaal, het kapittel, de brouwerij en de kamers van de nonnen. Even ten noordoosten in de onmiddellijke nabijheid lag het kerkhof, waarvan in 1846 nog duidelijk sporen aanwezig waren.
De woning van de dienstdoende priester die de dienst in de kloosterkerk verrichtte stond mede op het kloosterterrein maar was van het hoofdgebouw gescheiden. Het klooster was gesticht voor 25 zusters en in 1570 waren het nog 16.
In een brief van 1259, op 1 november gericht aan de abdis en het convent bevestigt Otto graaf van Bentheim de ruiling tussen één van zijn leenmannen en het voornoemde convent, waarbij hij in volle eigendom verkrijgt de landhoeve Deurse met bijbehorende molen, landen en met alles wat in de Marke Deurse tot die hoeve behoort. Het convent daarentegen stond haar huis af te Campen gekocht van wijlen Jan Campinc te Coevorden met alles wat erbij behoort en nog enige goederen. Omtrent deze tijd zullen de kloosterlingen van hun abdij te Assen bezit hebben genomen. Het juiste jaar der verhuizing wordt omstreden maar zeker is het dat in 1276 de nonnen reeds te Assen gevestigd waren. Dit getuigen de eerste oorkonden uit die tijd afkomstig. Ruim 354 jaar bleef de abdij bestaan.
Abdissen uit adellijke Drentse geslachten
Uit welk klooster het convent bevolkt is, is niet bekend. Voor zover uit het slechts onvolledig archief is op te maken, heeft de abdij van Assen geen bijzonder bewogen geschiedenis gehad. Uit de bewaard gebleven documenten kennen we enige abdissen met typische Oostnederlandse vrouwennamen o.a. in de veertiende eeuw Vrouw Jutte van Hildeburg als zodanig genoemd; in de veertiende eeuw Lugarde Polman, Gheze en Wybbe Hubbeldinghe, allen uit adellijke Drentse geslachten, verder Golde Stellynghe. In de zeventiende eeuw o.a. abdis Volkerra Ulgers en Eeltke Roltemans, deze laatste verwant aan de Groninger burgemeester, die omstreeks 1560 in functie was. Margaretha van Eerten was de laatste abdis van het klooster.
Om de lezers een saaie opsomming te besparen van akten en bescheiden om het religieuze leven op Maria’s kamp te belichten, geven we liever een beschrijving van het cisterciënzerinnenleven zoals het objectief in de voorschriften van de orde voor ons ligt en waarover genoeg bewijzen aanwezig zijn, dat ze gedurende de allergrootste perioden in de abdij Assen onderhouden werden.
Dit is temeer interessant omdat de lezer zich dan een beeld kan vormen van het nijvere en devote leven van de adellijke monialen. De adellijke juffers dan van de abdij dienden God volgens een strenge regel en stonden onder de geestelijke leiding van een strenge vader. De abdij van Klaarkamp, wier abt het toezicht had op de orde discipline van de abdij dezer stad, was een klooster waar een zeer strenge tucht zowel voor eigen bewoners als voor de onderhorige huizen gehandhaafd werd.
Waren de vrouwenkloosters binnen het juridische verband van de orde opgenomen, dan zorgde men er met een bijna overdreven ijver voor dat voor zover het mogelijk was, dezelfde gebruiken en observannes onderhouden werden als in de mannenkloosters. Uren van gebed en arbeid, kleding, voedsel, vasten, onthoudingen en stilzwijgen, al deze voorschriften waren identiek met die van de monniken.
De zusters van Maria’s kamp droegen als religieuze kleding een wit wollen habijt, waarover een zwart scapulier, een lederen gordel en een zwarte sluier. Gedurende het koorgebed en in de tijd die aan de arbeid besteed werd, droeg men de zogenaamde kovel, een zeer wijd kleed met lange en brede mouwen.
Aan het hoofd van de abdij stond een abdis. Ten teken van haar waardigheid voerde zij in kerkelijke functies de kromstaf. In latere jaren, toen aan de abten van de orde het zogenaamde jus pontificatium was toegestaan, droegen de abdissen eveneens het borstkruis en de ring.
De abdis bezat algehele rechtskracht over al haar onderdanen, zowel de koor- als lekenzusters. Donaat- en lekenbroeders van de abdij legden in haar handen de kloostergelofte af. Al de overige ambten van het klooster werden geheel volgens goedvinden van de abdis aan personen en voor de duur welke zij besliste, geschonken. Aan de abdis was ook de geestelijke leiding van de zusters, voor zover deze niet het priesterlijke karakter droeg, toevertrouwt. In het bestuur werd de abdis bijgestaan door de priorin en de subpriorin.
Deze beide moesten over de uitwendige tucht in het klooster waken, terwijl aan de subpriorin ook nog de belangrijke taak was toevertrouwd de zusters de talrijke ceremoniën bij de koordienst aan te leren. De tijdelijke belangen werden behartigd door de “cellaria” en de “bursaria”, waarvan de eerste de nodige inkopen voor het klooster moest doen en het toezicht had op de lekenzusters, terwijl de tweede de kloostergelden onder haar beheer had. De geestelijke leiding van de jonge novicen was het werk van de novice-meesteres, die een kloosterlinge moest zijn, rijp van jaren en deugden.
Voor het vrouwenklooster was de arbeidstijd meer geschikt voor fijnere vrouwelijke werken, zoals het vervaardigen van misgewaden en ander borduurwerk; het overschrijven en verluchten van liturgische boeken enz. Het moet een verheven aanblik zijn geweest, als in het auditorium van het klooster, de kloosterzusters ijverig in de weer waren met de door de abdis opgedragen werkzaamheden. Hier hield zich een zuster onledig, gebogen over haar schrijftafel met het zorgvuldig kopiëren van één of ander geschrift der kerkvaders; elders schilderde een zuster prachtige miniaturen in de koorboeken; weer andere borduurden kerkelijke gewaden. Zo vond iedere religieuze arbeid, die haar lief was en de ledigheid uit de kloostermuren verbande.
Een andere zeer geliefde taak van de vrouwenkloosters was de opvoeding van de vrouwelijke jeugd, waar zich de religieuzen met alle toewijding aan gaven. Bovendien waren nog aanwezig lekenbroeders van de orde. We lezen o.a. van een broeder Wylm als hofmeester en broeder Dirck als koopmeester. Deze dienden de zusters als bestuurders van haar boerderijen en uithoven, of als zaakgelastigden in financiële aangelegenheden. Steeds treft men deze lekenbroeders aan tijdens hun bestaan.
Turf graven
Assen was met Aduard het eerste klooster dat ene begin maakte met de kunstmatige turfbewerking. Hun bewoners stichtten in de venen koloniën van arbeiders, leerden hun het afgraven van veen op grote schaal, de geregelde waterafvoer in de lagere venen, in één woord, het eigenlijke turfsteken.
Veel aardige gegevens omtrent de abdij en haar bewoners vinden we in een groep brieven waardoor mannen en vrouwen als proveniers en proveniertsters der abdij werden opgenomen. Deze kostgangers ontvingen tegen betaling van geld of giften in natura, recht op spijs en drank, kleding en woning in of bij het klooster, waartegen zij, ieder volgens aanleg en kennis diensten voor de abdij moesten verrichten.
Meen niet nu het cisterciënzerleven en de zusters te kennen. Men kent iemand immers nog niet, alleen door zijn uiterlijk voorkomen, men moeit om hem te leren kennen, tot in zijn ziel doordringen en in zijn hart lezen. Een wezens bestanddeel der cisterciënzers, dat wij meer in bijzonderheden dienen te kennen, is het ideaal, dat hen draagt en voortstuwt.
Wie het cisterciënzerleven nooit van nabij heeft beschouwd, maakt zich daarvan een geheel scheve voorstelling. Men ziet alleen de levensgestrengheid, die de regel hen oplegt. Men stelt zich een droefgeestig en somber wezen voor, dat zich uitsluitend met weinig opwekkende gedachten bezighoudt, altijd terneergedrukt door de belemmerende gedachte aan de dood; een wezen, dat zijn leven vergalt door gedwongen verstervingen en boetedoening.
De werkelijkheid is anders. In de kloosters hangt een sfeer van opgewektheid en vrede, van kalmte en geluk. Sint Bernardus voegt eraan toe: “Ik beroep mij op uw eigen ervaring en vraag: Heeft niet ons Kruis zijn zalving en maakt de sterkende genade van den H. Geest onze boetvaardigheid niet weldadig en zoet?”
Inderdaad alleen een grote liefde maakt het mogelijk, een bestaan, zwaar voor de menselijke natuur, te omhelzen en er zijn geluk te vinden.
Hier en niet elders zoeke men het wezen van de cisterciënzers. Hij bemint. Zonder de liefde blijft hij een mistastend meelijwekkend wezen. Bezit hij ze, dan wordt zijn leven lichtend en stralend. De liefde is het, die het kruis zoet en beminnelijk maakt. De liefde geeft aan de cisterciënzers schoonheid en vreugde. Zo de liefde ontbreekt, is het leven kleurloos, zonder breedheid, zonder waarde. De liefde is de zon en de zang van hte leven. De liefde maakt het waardevol in de ogen van God en in de gelovige ziel brengt er het gelukt, dat de wereld nooit zal vermogen te pakken, zozeer gat zij het begrip van de wereld te boven. Daar waar de echte geest van Citeaux heerst zijn de kloosters gloeihaarden van vurig leven; de zielen door de goddelijke liefde gedragen, ontplooien zich in vredig ontluiken, ondanks zwijgen en strengheid.
Grondbezit van de abdij
Bij haar stichting was de abdij door de Drenten volgens hun beloften van voldoende middelen, bestaande uit grondbezit, renten en tienden, voorzien om een bepaald aantal nonnen namelijk vijfentwintig, zonder moeite te kunnen onderhouden. Latere vrijwillige schenkingen, legaten uit testamenten, de “medegaven” van de opgenomen nonnen hielden de inkomsten van der abdij op peil.
Het grondbezit van de abdij lag voor het merendeel in de naaste omgeving waar de abdij onder meer een hoeve in pacht had.
Uit talrijke stukken, die de “medegaven” betreffen, blijkt niet alleen uit welke geslachten de nonnen van Assen stamden, maar ook in welke vorm de toewijzingen aan de abdij werden gemaakt.
In 1287 ging Margaretha van Eelde te Assen in het klooster. Haar vader Hendrik, een aanzienlijke edelman en schout van Drenthe, schonk bij die gelegenheid aan de abdij de korentiende van het huis Hunsinga te Benneveld. Een geschil dat enige jaren later over deze tiende rees, werd in 1303 door de abt van Aduard, de deken van Drenthe en andere geestelijken als scheidsrechters ten voordele van de abdij beslecht.
In de eerste helft van de vijftiende eeuw leefden Herbrant en Mechtild, dochter van Reinold van Steenwijk, alias de Vos, voorvader van het thans nog bloeiende geslacht de Vos van Steenwijk, als nonnen in Assen. Bij haar opname had haar vader een rente van zes, en een van vier mud winterrogge geschonken; later schonk hij nog een klein bedrag in geld, tierden en andere goederen.
Toen er meer geld in omloop kwam, werd de “medegave” ook in geld uitbetaald. Zo bracht Alijt Jarghes aan het einde van de vijftiende eeuw 300 Arnhemse guldens in.
Uit andere brieven blijkt, dat de nonnen soms ook recht behielden op haar erfdeel van de nalatenschap van haar ouders of bloedverwanten. De bezittingen van een klooster, een vrouwenklooster vooral, wekten in de middeleeuwen, toen de zeden in menig opzicht nog ruw waren, de hebzucht van naburige grote heren. Zo werd ook de abdij Maria’s kamp meermalen benadeeld in haar eigendommen, en zag zij er in sommige gevallen slechts heil in zich met haar klachten te wenden tot het hoogste geestelijke gezag, de paus.
Bescherming van de paus
In het archief van de abdij is nog een drietal pauselijke brieven, alle van 12 mei 1321 aanwezig, waarin Joannes XXII de abt van het cisterciënzerklooster te Klaarkamp opdraagt de abdij in Assen te beschermen tegen haar aanranders en te zorgen dat de ontnomen goederen haar worden teruggegeven. Twee van de brieven zijn in algemene bewoordingen gesteld, in de derde worden echter de namen van enige verdrukkers van de abdij genoemd. Het waren graaf Jan van Bentheim, de vroegere graven van Bentheim hadden zich begunstigers van de abdij getoond, ridder Jan van Norg en verschillende andere edellieden, die ossen, koeien en ander bezit van de abdij hadden geroofd. De abt van Klaarkamp moet de zaak onderzoeken en daarin beslissen. Toch mag hij tegen het gebied van de graaf geen interdict uitspreken zonder nadere opdracht van de paus. Roverijen zelfs onder adellijke heren kwamen in die tijd meer voor, Uit een oorkonde van 1358 blijkt dat zekere Rodulphus, genaamd Prediker, die eveneens van voorname afkomst was, ook vee had geroofd uit een schuur van de abdij en dat zijn weduwe daarvoor 60 schilden, de gangbare munt, als schadevergoeding moest geven.
Machtige bescherming was nodig. De kloosters zochten deze bij de geestelijke overheid. In september 1324 bevestigde Joannes, bisschop van Utrecht, het klooster van Assen en zijn bezittingen en neemt hen in bescherming. Ook waakten zij er zorg voor, dat de canonieke voorschriften, waardoor zij onttrokken waren aan het wereldlijk gerecht en alleen voor een geestelijke rechtbank konden worden gedaagd te hunnen opzichte werden nagekomen. Toen de abdij van Maria’s kamp in de vijftiende eeuw ondanks deze voorschriften de regels van de cisterciënzerorde en een bijzondere pauselijk voorrecht door de rechters van Drenthe en Kropswolde in rechte werden betrokken, wendde zij zich tot de bisschop van Utrecht, die in 1444 uitdrukkelijk haar exemptie van alle wereldlijke rechtsmacht vaststelde. Blijkens een latere uitspraak door de deken van Drenthe gold dit niet alleen voor de nonnen zelf, maar ook voor haar dienaren, huisgenoten en goederen. Hierna zien we Maria’ kamp optreden als weldoenster van de orde der trinitariërs, dat is de orde van de Heilige Drievuldigheid ter verlossing der gevangenen; een orde die omstreeks 1198 in Frankrijk werd gesticht en de bevrijding van het christendom uit de handen van de mohammedanen ten doel had.
De abdij werd op 9 oktober 1460, na een aalmoes te hebben gegeven, in de broederschap der trinitariërs opgenomen, waardoor de nonnen deelachtig werden aan de aflaten, gunsten en voorrechten door de pausen aan alle weldoeners der trinitariërs geschonken, waardoor hun onder meer eens in het leven de generale absolutie kon worden geschonken, ook voor hun zonden die in de regel ter berechting aan de paus waren voorbehouden. De abdij van Maria’s kamp heeft dat besluit ontvangen door de afgezanten van de trinitariërsorde, die sedert het jaar 1458 in het bisdom Utrecht aalmoezen inzamelde voor haar liefdadige doeleinden en haar onderhoud en daarvoor broederschapsbrieven met aflaten verleende. Zuster Stellinghas komt in dat jaar juist als abdis voor. Zij regeerde van 1458 tot 1474. Vermoedelijk was zij verwant met de kastelen van Coevorden en de drost van Drenthe, Roelof Wolter en Jan Stelling, die omstreeks deze tijd leefden. In dit jaar komt zij voor in de oorkonde bij voorkoop van een rente gegeven door een broeder van de vorige abdis, Wubbe Hubeldinghe, ten voordele van zijn dochter, toen non in de abdij. In het jaar 1460 had zij grote moeilijkheden met haar bloedverwant Teso Straal over een verkoop van ene hofstede te Gasteren bij Anloo.
Hij betwistte deze verkoop op grond van bloedverwantschap met de abdis. De bisschop van Utrecht moest op straffe van excommunicatie verbieden de abdij Maria’s kamp voor de wereldlijke rechter te trekken en droeg de zaak op aan de pastoor van Anloo, deken van Drenthe. Deze veroordeelde de indringer en verplichtte hem tot verantwoording der genoten vruchten en veroordeelde hem in de kosten van het geding. de laatste maal komt de naam van de abdis voor in een gift aan haar opgedragen door de ouders van een non Elisabeth Maurisse op 3 april 1474. Talrijke oorkonden uit de jaren van haar bestuur, doch zonder haar naam, zijn bewaard gebleven.
Te grote toeloop van nonnen
De toename van de bezittingen was de abdij niet altijd een zegen. Ook te Assen kreeg men een al te grote toeloop van nonnen, vooral uit de hogere standen, die er vaak meer een goed heenkomen zochten dan het kloosterleven. De commissaris – generaal van de orde in Duitse landen, wijl hij klachten had vernomen, dat men te Assen zeer lastig werd gevallen om meer nonnen op te nemen dan men kon onderhouden, bepaalde, dat het de abdis niet geoorloofd was om boven het bepaald aantal geestelijke dochters nog meerdere toe te laten, tenzij de ouders of familie zoveel bijdroegen als nodig was om zonder bezwaar van het klooster een zuster van kost en kleding te voorzien. De dochters van stichters en weldoeners konden worden opgenomen zonder een bruidsschat mee te brengen.
Reynt of Reinalda Jarghas komt voor in een oorkonde van Joosting 1474 – 1502. Zij volgde Golda Stellinghas op. Volgens Magnin was zij abdis tot 1516. Zij behoorde tot de bekende familie Jarghes van Groningen, waar haar broeder Coppijn burgemeester was. Uit de overgebleven oorkonde blijkt, dat de abdis Reinalda zich verdienstelijk gemaakt heeft door ijverig de rechten van haar klooster te handhaven en zo de inkomsten van het bemiddelde klooster te vermeerderen. Op 18 mei 1488 ontving zij het bezoek van de beroemde abt Baumgartnen, Nicolaus Salicetus, die als commissaris – generaal van de orde een onderzoek kwam instellen.
In 1501 waren in de abdij twaalf nonnen. Op 18 december 1493 ging de abdis Jarghes bij de offciaal te Utrecht in appèl van het vonnis van de deken van Drenthe, zodat de geappelleerden verplicht waren aan Elisabeth Maurisse, non te Maria’s kamp, een derde van de nalatenschap van haar ouders te laten volgen 17 december 1493. Haar broeder Coppijn schonk bij testament aanzienlijke giften aan de abdij ten voordele van de nonnen, onder zekere voorwaarden vastgelegd bij oorkonde van de abdis in 1501, waarbij aan de non Alijt, dochter van Coppijn Jarghes, gedurende haar leven enige voorrechten werden toegestaan. Op 11 mei 1484 en 1486 had de abdis aan haar broeder kwijting gegeven op hetgeen hij afbetaalde voor de medegave van zijn dochter Alijt. Een Peter Jarghas en Everard Jarghes pastoor van St. Walburgis te Groningen, beiden wellicht bloedverwant van de abdis, koen op dit tijdstip in oorkonden van Assen voor.
Wilhelmus Frederici, de beroemde pastoor van Sint Martinus te Groningen en vriend van de cisterciënzers, trad als scheidsrechter op in een erfenis van wijlen mr. Johan van Velde, pastoor der kerspelkerk te Warffum, waar de abdis opkomt voor de rechten van zuster Beerte, 30 augustus 1508. Een kwijtbrief van de prove medegave van Beerte, dochter van Hendrik de Voss, was getekend door de abdis 9 augustus 1502. De pastoor Wilhelm Frederici komt met de pastoor Everard Jarghes nog voor in de oorkonde voor het belang van de abdij op 8 april 1516. De oorlogen van die tijd en de belegeringen van Groningen in 1506 en 1614 brachten aan de abdis zware zorgen en de verplichtingen aanzienlijke sommen aan haar landsheer, de bisschop van Utrecht, Frederik van Baden te leen gegeven. Deze verklaart dan ook op 29 maart 1510 honderd guldens en 16 augustus 1510 tweehonderd en vijftig gulden van het klooster Maria’s kamp te hebben ontvangen. Tevens blijkt uit de oorkonde dat hij reeds meer voorschotten van de abdis had ontvangen. Niettegenstaande de beloften alles binnen twee jaar terug te betalen, werd nooit aan de abdij enige terugbetaling gegeven.
In 1515 gaven de burgemeesters en raad van Groningen aan de abdis Reynold Jarghes en haar convent te Assen vrijdom van weg en bruggeld over de Punterbrug en vrijdom van accijns op wijn en Hambuger bier. Waarschijnlijk staat deze weldaad in verband met de belegering van Groningen. Van het overlijden van de abdis wordt niets vermeld.
Van het geestelijk leven in de abdij, waarvan we juist zo graag iets zouden willen weten, vertellen de bewaard gebleven documenten, die voor het overgrote gedeelte rechtskwesties en financiële zaken behandelen zo goed als niets. Niets over het houden van de regel en de tucht binnen het klooster, niets over de aard van de vroomheid en de ascese van de Drentse jonkvrouwen. Er is ook niets bekend over hervormingen van het klooster. Misschien mag dus worden aangenomen, dat de geest van ootmoed en versterving in deze abdij, die niet rijk was en in een eenzame en schrale landstreek was gelegen, steeds levend is gebleven. Maar met zekerheid weten we daarover niets.
Relatie met Aduard
Al moet de abdij van Maria’s kamp tijden van betrekkelijke welvaart hebben gekend, bepaald rijk schijnt het klooster nooit e zijn geweest.
In het archief van de abdij Assen is, zo niet veel, dan toch iets te vinden de betrekking met andere kloosters.
Uiteraard moet de abdij met de mannenkloosters van de orde Aduard en Klaarkamp, waarvan de abten, zoals reeds gezegd, als haar beschermers en visitators optraden, in verbinding hebben gestaan. Een door Grodefidus van Arnhem, abt van Aduard (1549 – 1561) voorgestelde vereniging van de nonnen uit het klooster Trimunt met die van Assen had geen gevolg door de tegenstand van de nonnen.
De Drentse benedictijner abdij van Dickninghe, een dubbelklooster (monniken en adellijke nonnen) onder toezicht van een abt, komt vrij dikwijls voor in documenten van de abdij van Assen. De betrekkingen tussen de beide kloosters waren, blijkens de desbetreffende stukken, van zakelijke aard, scheiding en ruiling van land en in de 14e eeuw het recht van herberg, dat de abt van Dickinghe had in de hof van Halen, een bezitting van de abdij van Assen. De abt mocht tweemaal per jaar zijn intrek nemen en wel in het voorjaar en in de zomer op het Hof. Hij mocht komen met drie begeleiders en vier paarden, of hij mocht twee andere personen zenden met twee paarden. Weigerde de abdij Assen de gastvrijheid, dan zou de abt elders zijn intrek nemen, maar het dubbele der gemaakte onkosten moest hij dan van Assen vergoed krijgen.
In het verloop van deze eeuw raakt de abdij, wat het geldelijke betreft opnieuw in moeilijkheden. Gedeeltelijk lag dit ook aan de minder doeltreffende administratie van de abdij-goederen. We weten dit laatste uit een oorkonde van het jaar 1570, gegeven door abt Joannes van de abdij Morimond, één van de hoofdkloosters van de cisterciënzers. Abt Joannes bezocht op een visitatiereis door de Nederlandse gewesten ook de abdij Klaarkamp in Friesland. Van daaruit nam hij strenge maatregelen teneinde de verkoop en de verhuring op lange termijn van onroerend goed door de abdij tegen te gaan, daar deze door al zulke transacties grote materiele schade had geleden.
Als laatste abdis van de abdij treffen we Margaretha van Eerthen, overleden na het jaar 1603. Zij komt voor in de schaars overgebleven oorkonden omstreeks 1555 – 1563, als subpriorin, van 1566 – 1570 als priorin, terwijl Cornelia van Heslingen tot subpriorin was benoemd. In 1575 was deze Cornelia priorin en Margaretha van Eerthen abdis. De droevigste en hachelijkste tijden waren haar deel. In 1576 overleed in haar klooster de abt van Aduard.
De abdis komt voor in een oorkonde van 1580, waarbij zij met toestemming van haar vader abt en visitator Joannes Greven van Aduard land verpacht, gelegen voor de Aa poort te Groningen. Reeds bij de aanvang van haar bestuur verkeerde de abdij in kommervolle omstandigheden, zoals ook blijkt uit een oorkonde van abt Joannes van Morimond, hetgeen we reeds hebben gezien. Deze nam nog toe door de oorlogsdaden, lasten, bezettingen, plunderingen en opeisingen der verschillende krijgsbenden, zodat de abdis herhaaldelijk geld moest opnemen. Tot rentmeester van de abdij was Dirk Blijken, gehuwd met Geertrui van Eerthen, zuster van de abdis, aangesteld door de abt van Aduard. Na zijn dood had zijn weduwe woonachtig te Groningen, evenals vele anderen, grote sommen van de abdij tegoed, door de abdis Margaretha als hypotheek opgenomen. De abdij bleef gespaard temidden van de verwoestingen van de kloosters in die tijd. Ofschoon de gebouwen ongedeerd bleven, werd het bestaan van de kloostergemeente vernietigd. De abdij werd door de Gedeputeerden van Drenthe in weerwil van de tegenstand van de abdis en conventualen, opgeheven en met alle goederen en inkomsten geannexeerd. Zo bezat de abdij bij haar ondergang 39 boerenerven en aanzienlijke venen. Alles in de provincie gelegen. De kloosterlingen werden ten laatste gedwongen zich naar de omstandigheden te schikken,
Door besluit van 30 juni 1602 kenden de Gedeputeerde Staten aan de abdis een jaargeld toe van 100 gulden. De overige nonnen, waaronder drie conversen, ontvingen 80, 65 en 50 gulden.
Kloostergoederen verkocht
Hetzelfde jaar werden de onroerende goederen van het klooster verkocht; slechts de nodige huisraad en keukengerief werd aan de nonnen gelaten. In 1603 werd besloten dat de nonnen gedurende haar leven in het convent konden blijven wonen, doch geen nieuwelingen mochten aannemen, wat tenslotte wel tot gevolg moest hebben, dat het convent uitstierf. Het klooster werd geseculariseerd. In 1618 werd het zodanig vertimmerd dat het geschikt werd voor het houden van vergaderingen en bijeenkomsten van landschappen en staten van Drenthe en Ridderschap. De kloosterkerk werd in 1662 een protestantse kerk, een gedeelte van de abdij werd woning van de drost. Op het kloosterterrein lagen drie boerderijen. Een kruis stond bij de ingang van de straat, die de Kruisstraat genoemd wordt. De abdij bezat ook een refugiehuis te Groningen, terwijl zij nog op een aantal plaatsen in de provincie uithoven bezat.
De betekenis van de abdij Assen en de invloed, die van dit vrij afgelegen klooster uitging, konden slechts beperkt zijn, maar toch heeft de abdij in eigen, kleine kring, veel goeds gesticht. Zij had haar verdienste door de ontginning van woeste grond op haar goederen. Zo was Aduard het eerste klooster dat begon met turfsteken, het verschafte werk en brood aan velen die zich in de nabijheid vestigden. Uit zijn eigen soms ook slechts karige middelen deelde het mee aan de armen in de omtrek, die vooral in de tijden van misgewas in groot aantal om aalmoezen kwamen vragen bij de kloosterpoort.
Hoe bekend de kloosters van de orde ook waren om dit alles, boven alles blinken deze gemeenschappen uit door hun hoog peil staand geestelijk leven. Verscheidene kloosterlingen van de orde worden dan ook met de titel Zalige vereerd.
Veel is er veranderd in de uiterlijke omstandigheden, maar nog altijd leven de cisterciënzers zoals ze dat voor eeuwen terug plachten te doen. Nog steeds is het monnikenleven streng en sober maar ook hier geldt het bekende woord van de Grote Meester: “zoek eerst het rijk Gods, het overige zal u worden toegeworpen”.
Met deze opdracht voor ogen kunnen de monnik en moniaal hun leven leven en bidden en werken tot meerdere eer van God en tot heil van de medemensen.
Ieder klooster heeft zijn eigen wapen, naast het wapen van de abdis. Daar bijna alle kloosters Maria waren toegewijd, komt ook op de meeste wapens de beeltenis van Maria voor. Zo ook in het klooster Maria’s kamp. Het conventzegel van de abdij Assen was als volgt: “onder een baldakijn de Heilige Maagd Maria, gezeten op een troon, in de rechterhand een leliestaf, in de linkerarm het Kind, dat met één voetje op haar schoot staat. Aan de linkerzijde de leliestaf”. Aan het zegel van deze abdij heeft tenslotte de provincie Drenthe haar wapen ontleend.
Reeds de oudste Drentse zegels uiot de dertiende en veertiende eeuw vertonen dezelfde voorstelling, al zijn ze in onderdelen enigszins verschillend. Dat de provincie na de hervorming geen ander wapen aannam vindt zijn verklaring hierin, dat zij geen zelfstandig lid van de Nederlandse staat was en geen stem had in de Staten Generaal en dus ook geen eigen wapen kon voeren. Dientengevolge bleef men het oude landschapszegel gebruiken en wel zoals men dat vond in de oude abdij van Assen, waarin de Staten van Drenthe en de Gedeputeerden vergaderden en de zetel der provinciale regering was.
Het Drentse wapen kwam definitief tot stand in het jaar 1829, toen de Hoge Raad van adel daaromtrent aan de gouverneur van Drenthe inlichtingen vroeg. Het provinciale wapen is ontleend aan het oude kloosterzegel te Assen. De zegel is misschien vervaardigd naar dat van de abdij van Aduard, zeker is dit echter niet. Het stelt een Mariabeeld voor, houdende het kind Jezus op de linker knie.
Het stadswapen van Assen is daarentegen het oude landschapszegel. Dit is niet logisch, immers het kloosterzegel te Assen zou voor het stadswapen meer voor de hand liggend geweest zijn. Evenwel niet in de gedachte van mr. Petrus Hofstede, Drenthe’s gouverneur in de Franse tijd, die Assen zag als de hoofdstad van zijn departement en daarom ook altijd sprak van mijn “residentie”.
bron HOME